Tot ‘m: de luis in de pels, krijg karmijn rood, nee kardinalen rood. Kweek de cactussen in plantages rond de Middellandse zee vlak bij de kardinalen stad en fok de Dactylopius coccus. Pluk en plet ze, allemaal. Het is toch geen bio-industrie? De schildluis heeft (hopelijk) een vrij leven op die stekelplant in dat aangename klimaat met uitzicht op de zee. Een echt luizenleven. Ze hebben de concurrentie met de potjes van Akzo/Nobel gewonnen. In Mexico produceren ze tot op de dag van vandaag een rode kleur. De rode kleurstof komt voor in onze Danoontjes en ijsjes. Een dienstbaar leven. Een eeuwenlange samenwerking tussen de mens en de natuur. De natuur wordt in en uitgeschakeld.
In en uitschakelen daarover schreef Louis Le Roy. Ik denk dat hij de eerste kunstenaar was waar ik door werd aangeraakt. Hij stapelde bouwafval tot kathedralen, torentjes en muurtjes. Geen cement kwam eraan te pas. De natuur bouwde mee. Hij had bouwsels uit de Middeleeuwen bestudeerd en zag een coproductie, die, indien het de Tijd kreeg, sterke complexe constructies voortbracht. Mensen veranderden de ruimte en de natuur ook. Een samenraapsel tussen culturen en naturen. De publieke ruimte als optelsom van diversiteiten. Het moest chaotisch en geordend (hoe de steentjes werden gestapeld was tot op de millimeter nauwkeurig uitgewerkt). Ik hoorde hem als kind, ik zal een jaar of acht geweest zijn, op de radio en er verschijnt een duidelijk beeld in mijn hoofd van kronkelende muurtjes van bouwafval en wilde planten midden in een woonwijk. Het was een enorme tegenstelling met de keurige aangeharkte rechte grasveldjes tussen de flats uit mijn jeugd. Waar geen gras meer wilde groeien na een potje voetbal. Wat prompt verboden werd. Zo heel anders dan de rechte gemeente plantsoentjes met stekelige rozen, die je ervan weerhielden om erin op avontuur te gaan. Louis Le Roy was spannend. Een “jongensboek”. En ik wist meteen: dat wilde ik later ook gaan doen. Ik schreef hem in mijn hanenpoten handschrift een brief. Of ik mocht komen meehelpen en ik vroeg hoe ik kon worden wat hij was. Ik wist niet dat hij kunstenaar was. Dat beroep kwam in mijn jeugd niet voor. Maar plantsoenenontwerper, ik denk dat ik dacht dat hij tuinier was, daar kon ik mee thuis komen. Mijn opa had immers ook tuinen ontworpen. Hij schreef me iets vriendelijks terug. Ik was nog te jong om bij hem stage te lopen, hij woonde in het Noorden, (geloof ik) en ik in Den Haag; ik zou mijn eigen weg wel vinden. Zoiets was het. Ik was natuurlijk teleurgesteld dat ik niet direct aan de slag kon. Maar vond het wel heel stoer dat hij mij had terug geschreven. Ik heb de brief jaren bewaard. Later ben ik hem uit het oog verloren. Tijdens mijn studie aan de kunstacademie, waar ik pas in een tweede leven naar toe ging, heb ik nooit meer aan hem gedacht. Maar opeens hier, toen ik door de mensen geproduceerde weggooisels van de schooltuin verwerkte tot een laboratorium met beelden; ik kunstwerken produceerde die onderdeel waren van lange processen, toen viel mijn oog weer op zijn boek. Het lag ergens verfrommeld op een tafel in een museum, alsof ‘t er voor mij was neergelegd. In en uitschakelen. Het zag er vergeten en verloren uit. Ik realiseerde me dat hij gelijk heeft gekregen. Ik heb mijn eigen weg gevonden. Ik maak
Slow Art. Het duurt lang - onderzoek, probeersels van weggooisels die vroeger of later zelf weer weggooisel worden. Gedachten verbinden en stapelingen maken en af en toe, ja heel af en toe, glinstert er iets. Vol van belofte en oplossingen, van vreugde of schoonheid. Van openingen in geslotenheid. Jarenlang van niet begrijpen en plotsklaps een doorbraak met een vergezicht.
Totem Tree is een ode aan mijn vroege leermeester, inspirator en held Louis Le Roy